Een long-read over hoe hitparades een boeiende sociocultureel kijkvenster op het verleden zijn. Onderstaand fragment is een bescheiden vertaald hoofdstuk uit het boek Like a Rolling Stone van Greil Marcus: “Like a Rolling Stone reconstructs the context in which the song first appeared, in term of Dylan’s own career and the world at large. It is an analysis and critique of an artist at the height of its creative powers and offers a unique insight into the mistakes and inspirations that occur when history is being made.”
In 1965 waren de artiesten uit de Top 40 voor de luisteraars een soort vriendenclubje. Net zoals bij je vrienden of familie, of collega’s, of in de politiek of op het nieuws over de Vietnamoorlog gebeurde er altijd wel iets. Het geklets van de DJ’s en de reclamespots, dat bleef altijd hetzelfde, maar de muziek veranderde in 1965 elke week zo drastisch dat het soms leek alsof er niet een week maar een heel jaar was voorbijgegaan. Elke Amerikaanse stad van de Oost- tot Westkust had in die tijd een eigen Top 40 radio zender.
De hitlijsten waren een open en divers platform voor artiesten van divers pluimage: bekend of onbekend, uit Noord of Zuid, Amerikaans of buitenland, blank of zwart, man of vrouw. Het maakte niet uit. In het culturele landschap van de jaren 60 was radio was het enige medium dat zich niets aantrok van afkomst, religie of opleiding.
De wereld buiten de radiostudio veranderde in 1965 zo mogelijk nog sneller. In december 1964 had defensiesecretaris Robert McNamara tijdens een kabinetsoverleg aan President Johnson gezegd dat “Vietnam is going to hell”. Nog geen 3 maand later zetten de eerste Amerikaanse gevechtstroepen er voet aan wal en waren er in totaal 27.000 Amerikaanse militairen gestationeerd. Tegen het eind van het jaar zou de troepensterkte opgetrokken zijn tot 170.000 manschappen.

In Selma, Alabama kregen in het voorjaar de ‘Voting Right Marches’ te maken met brutaal politiegeweld. Op dat moment was ‘The Negro Problem’ voor de meeste Amerikanen een lokaal probleem van in sommige Zuidelijke staten. In de zomer zouden de rellen in Watts, Los Angeles het tegendeel bewijzen. Er vielen toen tijdens the black riots 34 doden.
Rellen in zwarte ghetto’s dat kon men nog begrijpen. Maar waarover hadden de zwarten in Los Angeles te klagen? De politie was er niet racistischer of gewelddadiger dan elders in het land. Zelfs de armste straten hadden er huizen met besproeide grasvelden. Bijna overal waren palmbomen geplant en de straten stonden vol met gezinswagens. Elk huis kookte op gas en had elektrische verlichting. Er waren televisies, radio’s, wasmachines en droogkasten. En toch escaleerde een routine controle door een verkeerspatrouille op een warme zomeravond tot 5 dagen zware rellen. Die rellen waren het symptoom van een ziekte die de ganse stad al lang en geruisloos had geïnfecteerd. Een virus dat de zwarte bevolking zover kreeg dat ze opkwamen voor hun rechten ongeacht de consequenties. “Het was niet zo dat de zwarte bevolking er plotseling genoeg van had. Ze hadden er altijd al genoeg van.” zo zegt de zwarte schrijver Stanley Crouch. “Elke zwarte man, vrouw, en kind heeft een sluimerende woede in zich. Maar die rivieren van woede waren onbekend, omdat zwarten geleerd hadden ze te onderdrukken. Tijdens de riots werd die woede voor het eerst collectief geuit. Meer was het niet. Maar het zou ook nooit meer minder zijn. Als bij al was dat, ondanks de zware verliezen, goed voor het zwarte bewustzijn. En het was ook goed voor het blanke denken. Als ze tenminste bereid waren om te begrijpen wat er echt gebeurd was.”

De sociopolitieke gebeurtenissen van dat jaar sijpelden door in de muziek en de playlists van de Top 40 radiostations. Flauwe, brave, vederlichte muziek werd plots verdrongen door een rauwe, nieuwe schoonheid die heel even de norm werd. Bij momenten schetste de muziek op je radio een duidelijker en intenser beeld van wat er zich op straat afspeelde dan wat je in de krant las of op televisie zag.
De eerste nummer 1 hit van 1965 was ‘Downtown’ van Petulia Clark. Een charmant liedje dat onschadelijk in te passen was tussen de vele reclameblokken. Clark zong over de opwinding van een dag verlof of een avondje uit. Opgekleed, met je haar net een beetje anders dan normaal, kon je even proeven van de vrijheid . Je leven veranderen was misschien niet mogelijk maar je kon er wel even aan ontsnappen. Hoewel een beetje stout, was de tekst onschuldig genoeg zodat ook de ouders nog van het nummer hielden, dat zou even later wel anders zijn.

Terwijl Downtown op de radio speelde zat Bob Dylan met een band in Downtown New York in de studio. De luide, rauwe rock’n roll nummers zoals ‘Subteranean Homesick Blues’, ‘On the Road Again’, ‘Outlaw Blues’ en ‘Bob Dylan’s 115th Dream’ stonden haaks op Clark’s poppy geluid en zouden in maart verschijnen op de plaat ‘Bringing It All Back Home’.
Eind januari kwam ‘A change is gonna come’ van Sam Cooke als een soort voorspelling de hitparade binnen. Eén week nadat ‘Downtown’ nummer 1 was geworden en drie weken voor de moord op Malcolm X. De vurige, ooit onbetwiste publieke leider van de Nation of Islam werd door zijn medebroeders als verrader gezien nadat hij kritiek had geuit op Nation of Islam stichter Elijah Muhammad die, zoals zoveel spirituele leiders in die tijd, zijn organisatie eerder als een harem dan als een politieke beweging leidde. Tijdens een toespraak in een hotel in Manhattan werd Malcolm X door drie leden van de Nation of Islam neergeschoten.
‘A change is gonna come’ ging net als ‘Downtown’ over vrijheid maar dan zonder het suikerrandje. Vrijheid na verdrukking. Gelijkheid als antwoord op racisme. Cooke was een maand eerder in Watts doodgeschoten door een blanke hotelmanager. Het nummer klonk als een schreeuw uit Cooke’s graf naar Selma, Alabama waar een paar weken later de Voting Right Marches zouden starten. Cooke had zich geïnspireerd op Bob Dylan’s ‘Blowing in the Wind’ en dat was dan weer geïnspireerd op de Civil Rights Movement. Cooke begreep niet dat “a white boy could write a song like that.”
A change is Gonna Come” werd opgenomen op nieuwjaarsdag, 1964, in Los Angeles, met de grote New Orleans drummer Earl Palmer, op het einde van de opnames van de plaat Ain’t that Good News. Niet lang daarna bracht Cook het nummer live in The Tonight Show. De orkestratie was pure Hollywood, een movie theme, iets voor Cabin in the Skye of Porgy and Bess, met kabbelende strijkers, onheilspellende blazers en een diepe, angstaanjagende bas. Cooke’s stem klonk helder als water, gelaagd en breed. “Cooke looked the country in the face. He was a star in white America and a hero for black America.”

Het nummer was de B-kant van de single “Shake” en ondanks het feit dat het nummer nooit verder raakte dan plaats 31, werd het snel erkend als de beste soulplaat ooit. Wie de plaat beluister had was het daarmee eens. Wie de plaat hoorde treurde niet over Cooke’s dood maar was blij dat de man geleefd had. De plaat beluisteren voelde als een privilege. De plaat was geen poppy niemendalletje dat zomaar de ether werd ingestuurd. De plaat was een boodschap vanuit het muziekuniversum aan de echte wereld, een gezongen statement dat sterker klonk en meer impact had dan veel speeches uit die dagen.
Aan de top van de hitlijsten werd Downtown opgevolgd door Phil Spector’s machtige productie van “You’ve Lost that Lovin’ Feeling” van the Righteous Brothers. Daarna kwam Gary Lewis and the Playboys met het flauwe “This Diamond Ring”, geschreven door Al Kooper die 4 maand later redelijk fantastisch Hammond orgel zou spelen op “Like a Rolling Stone”. Daarna namen The Beatles over met “Eight days a week.” En daarna The Supremes met “Stop! In the Name of Love.”, hun vierde nummer 1 hit op rij. Die song was zo goed gemaakt en zo perfect gezongen dat hun eerste 3 hits op slag als flauwe djingles klonken. Stop! In the Name of Love werd in maart de soundtrack van de 88km lange marsen van Selma naar de State Capital Montgommery om voting rights te eisen. Martin Luther King liep mee, Joan Baez liep mee, een man met één been op krukken liep mee, huisvrouw en moeder van 5, Viola Luizzo hielp mee met de organisatie maar werd ’s avonds door leden leden van de Ku Klux Clan doodgeschoten omdat ze als blanke vrouw samen met een zwarte in een auto zat. De marsen zouden 4 maand later uiteindelijk leiden tot the Voting Rights Act van President Lyndon B. Johnson.

Eind april keerde Bob Dylan terug van een tournée in Engeland. De tournée was bijzonder succesvol geweest en Dylan had zalen uitverkocht die zelfs The Rolling Stones op dat moment niet volledig gevuld kregen. Toch voelde hij zich niet meer thuis bij het fanatieke folk publiek en hij raakte stilaan vervreemd van zijn eigen repertoire.
Eind april was de hitparade zelf een stuk minder opwindend. Tweederangs nummers overspoelden de ether: Shotgun van Junior Walker and the All Stars, King of the Road van Roger Miller, Mrs. Brown You’ve Got a Lovely Daughter, The Game of Love, I’m telling you know…. En dat terwijl in het Zuiden honderden voting-rightactivisten werden gearresteerd, President Johnsson de marines naar de Dominicaanse Republiek stuurde om daar de democratische revolutie neer te slaan en op de universiteitscampussen de eerste anti-Vietnam demonstraties gehouden werden.
Gelukkig waren er altijd The Beatles. Ticket to Ride kwam binnen op nummer 1 en was een stijlbreuk met het vorige Beatles werk. De Fab Four klonken minder opgewekt dan voorheen. Hier waren echte emoties in het spel. Voor de rest ging het met Wooly Bully van Sam the Sham and the Pharaohs verder de verkeerde kant op. En met Elvis’ “Crying in the Chapel” werd het dieptepunt bereikt.
Eind juni, toen “Like a Rolling Stone” al opgenomen maar nog niet gereleased was, gebeurde de grote ommezwaai. The Byrds deden wat Dylan nog niet gelukt was en bereikten met zijn nummer “Mr. Tambourine Man” nummer 1. De tekst van het nummer was rijk en vernieuwend, de sound heel fris en half gepikt van Ticket to Ride. De zang kon van The Beach Boys zijn maar had net iets meer diepgang. Mr. Tambourine Man klonk als een aankondiging van wat dat jaar nog komen zou, een soort nieuwe Change is gonna come.
Daarna kwamen The Rolling Stone met “(I Can’t Get No) Satisfaction”. Dat nummer stond een volle maand op nummer 1 om dan op 10 Augustus plaats te maken voor Herman Hermits’ “I’m Henry VIII, I Am”, een deuntje uit een of andere musical. Het was een kwestie van dagen voor de rellen in Watts wereldnieuws zouden worden, en “Like a Rolling Stone” werd ondertussen op de radio gespeeld. De wereld zou straks nooit meer hetzelfde zijn.
1965 was op zijn minst een interessant jaar. Publiek geweld versus burgerzin en groot idealisme, waarheid versus leugen, leiderschap versus machtsmisbruik, en daartussen ook veel business as usual.
Al die maatschappelijke evoluties zaten op een of andere manier vervat in de Top 40 hitlijsten. Een muzikaal mysterie waarvan enkel de artiesten de betekenis echt konden ontrafelen.